25 nov 2011

Frederik van Eeden en de Amsterdamse Pijp



Die avond toen ik een zijstraat inliep, herinnerde ik me dat ik soms dat gevoel kreeg waar Frederik van Eeden over schreef in zijn dagboek. Als kind liep ik in het donker wel eens alleen door de smalle straten richting Amsteldijk en werd ik vergezeld door schaduwen op de gevels van de hoge huizen. Ze bleven me maar volgden en ik begon altijd wat sneller te lopen om ze te ontkomen. 

Dat de onheilspellende figuren werden veroorzaakt door het schijnsel van de ouderwetse grijze straatlampen aan de kabels, die boven de straten nerveus wiebelden door de novemberwind, wist ik. Maar mijn onbehagen werd er niet minder om.


Door zo’n gevoel moest hij zijn overrompeld toen hij als student op een kamer ging wonen in de Jacob van Campenstraat. Niet dat ik me op enigerlei wijze probeer te vergelijken met hem, maar toen ik op school zijn biografie las begreep ik het. Dat gevoel zou de inspiratie geweest kunnen zijn voor De Kleine Johannes, een roman in sprookjesvorm. Dit boek schreef hij in 1884 in een jaar tijd. Naast Johannes zijn er vier figuren die de stadia symboliseren van de fantasierijke jeugd tot volwassenheid. Johannes blijkt niet alleen de opgroeiende Frederik zelf te zijn, maar het gaat ook over de ontwikkelingsgang van de mens.

En volgens mij gaat het ook over de Amsterdamse Pijp, de buurt die hij het liefst zo gauw mogelijk wilde verlaten. In tweede helft van de 19e eeuw was de buurt voorbestemd een luxe villawijk te worden met veel groen en brede lanen, een wijk die zich zou kunnen meten met de ‘grandeur’ van Parijs. Op de plek waar het Sarphatipark aangelegd is, zou het Centraal Station moeten verschijnen met een spoorlijn op de Ceintuurbaan. Het liep allemaal anders. Het uitbreidingsplan werd afgewezen; er volgde een aanbesteding waar ‘kleine eigenbouwers’ gretig op intekenden. Zij bouwden het braakliggende gebied vol met het goedkoopste materiaal dat er was.

Na een korte tijd in de rustige Vondelstraat gewoond te hebben voelde Frederik, van betere komaf, zich op zijn kamer in de gehorige arbeiderswoning niet thuis. De overgang van het kleine Haarlem met een omgeving van golvende duinen en weelderige bossen was sowieso groot. Amsterdam zag hij als een onoverzichtelijke wereld van beweging en rumoer en de Pijp in het bijzonder als een woonwijk ‘vol troosteloze huizen’, als een ‘mensenpakhuis’. Aan dynamiek ontbrak het ook niet, de Pijp was druk bezig zich te ontwikkelen naar het stadium van een jonge woonwijk. Waarschijnlijk had hij Johannes nergens anders kunnen schrijven.

Ondanks de tegenzin van Frederik zou verblijf in de Pijp een kortstondige maar belangrijke periode in zijn leven als schrijver worden. Met Frank van der Goes, Willem Kloos en Albert Verwey richtte hij in 1885 De Nieuwe Gids op. Ze vormden de Tachtigers, een belangrijke beweging in de Nederlandse literatuur die zich afzette tegen de Victoriaanse domineespoëzie. Het moest uitsluitend gaan om de literatuur, l’art pour l’art zoals de Fransen dat noemden. Het literaire kunstwerk hoort autonoom te zijn en niet belerend. 

Maar Van Eeden is nooit een ‘echte’ Tachtiger geworden, voor hem telde ethiek meer dan esthetiek, dat doorsijpelde in zijn ‘evolutieboek over de mens’: ‘Toen wende Johannes langzaam het oog van Windekind’s wenkende gestalte af en strekte de handen naar den ernstigen mensch. En met zijnen begeleider ging hij den kille nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar den groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom’.

Kretz