Die avond toen ik een zijstraat inliep, herinnerde ik me dat ik soms dat gevoel kreeg waar Frederik van Eeden over schreef in zijn dagboek. Als kind liep ik in het donker wel eens alleen door de smalle straten richting Amsteldijk en werd ik vergezeld door schaduwen op de gevels van de hoge huizen. Ze bleven me maar volgden en ik begon altijd wat sneller te lopen om ze te ontkomen.
Dat de onheilspellende figuren werden veroorzaakt door het schijnsel van de ouderwetse grijze straatlampen aan de kabels, die boven de straten nerveus wiebelden door de novemberwind, wist ik. Maar mijn onbehagen werd er niet minder om.
Door zo’n gevoel moest hij zijn overrompeld toen hij als student op een kamer ging wonen in de Jacob van Campenstraat. Niet dat ik me op enigerlei wijze probeer te vergelijken met hem, maar toen ik op school zijn biografie las begreep ik het. Dat gevoel zou de inspiratie geweest kunnen zijn voor De Kleine Johannes, een roman in sprookjesvorm. Dit boek schreef hij in 1884 in een jaar tijd. Naast Johannes zijn er vier figuren die de stadia symboliseren van de fantasierijke jeugd tot volwassenheid. Johannes blijkt niet alleen de opgroeiende Frederik zelf te zijn, maar het gaat ook over de ontwikkelingsgang van de mens.
En volgens
mij gaat het ook over de Amsterdamse Pijp, de buurt die hij het liefst zo gauw mogelijk
wilde verlaten. In tweede helft van de 19e eeuw was de buurt
voorbestemd een luxe villawijk te worden met veel groen en brede lanen, een
wijk die zich zou kunnen meten met de ‘grandeur’ van Parijs. Op de plek waar
het Sarphatipark aangelegd is, zou het Centraal Station moeten verschijnen met
een spoorlijn op de Ceintuurbaan. Het liep allemaal anders. Het
uitbreidingsplan werd afgewezen; er volgde een aanbesteding waar ‘kleine
eigenbouwers’ gretig op intekenden. Zij bouwden het braakliggende gebied vol
met het goedkoopste materiaal dat er was.
Na een korte tijd in de rustige Vondelstraat
gewoond te hebben voelde Frederik, van betere komaf, zich op zijn kamer in de gehorige
arbeiderswoning niet thuis. De overgang van het kleine Haarlem met een omgeving
van golvende duinen en weelderige bossen was sowieso groot. Amsterdam zag hij
als een onoverzichtelijke wereld van beweging en rumoer en de Pijp in het
bijzonder als een woonwijk ‘vol troosteloze huizen’, als een ‘mensenpakhuis’. Aan
dynamiek ontbrak het ook niet, de Pijp was druk bezig zich te ontwikkelen naar
het stadium van een jonge woonwijk. Waarschijnlijk had hij Johannes nergens
anders kunnen schrijven.
Ondanks
de tegenzin van Frederik zou verblijf in de Pijp een kortstondige maar belangrijke
periode in zijn leven als schrijver worden. Met Frank van der Goes, Willem
Kloos en Albert Verwey richtte hij in 1885 De Nieuwe Gids op. Ze vormden de
Tachtigers, een belangrijke beweging in de Nederlandse literatuur die zich afzette
tegen de Victoriaanse domineespoëzie. Het moest uitsluitend gaan om de literatuur,
l’art pour l’art zoals de Fransen dat
noemden. Het literaire kunstwerk hoort autonoom te zijn en niet belerend.
Maar
Van Eeden is nooit een ‘echte’ Tachtiger geworden, voor hem telde ethiek meer
dan esthetiek, dat doorsijpelde in zijn ‘evolutieboek over de mens’: ‘Toen
wende Johannes langzaam het oog van Windekind’s wenkende gestalte af en strekte
de handen naar den ernstigen mensch. En met zijnen begeleider ging hij den
kille nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar den groote, duistere stad, waar
de menschheid was en haar weedom’.
Kretz